De Kleine Johannes… Ik veronderstel alle literatuurbelangstellenden bekend met deze titel, alleen de naam zal al voldoende zijn. Als student Nederlands moest me er destijds doorheen worstelen. De Kleine Johannes las ik als een sprookje. Maar dit bekende werk van Frederik van Eeden (1860-1932) is meer dan dat. Bijna veertig jaar na de eerste keer herlas ik het onlangs, met andere ogen.
Het verhaal van De Kleine Johannes (1884) beschouwt de mensheid, het leven en de dood. De mens in relatie tot de ander en tot de natuur. De aarde, de sterren, het heelal. Het verhaal is heel spiritueel. De personages uit De Kleine Johannes hebben elk een boodschap te verkondigen. Een simpele maar allesomvattende boodschap over goed zijn voor de ander, leven met respect en vanuit liefde. Op de illustratie op de omslag van mijn oude, beduimelde exemplaar ziet De Kleine Johannes er gepijnigd en zorgelijk uit. Zoals gezegd: allesbehalve een sprookje, zijn avontuur.

Frederik van Eeden was schrijver en dichter maar ook arts, psychiater zelfs. Daarnaast was hij spiritist en fervent wereldverbeteraar. In De Kleine Johannes wordt de mensheid een spiegel voorgehouden. Is de mens goed- of kwaadaardig? Waarom wordt zo onzorgvuldig omgesprongen met de natuur? Wat is het leven eigenlijk, en wat betekent de dood daarin? In De Kleine Johannes gaat de lezer op stap met allerhande zonderlinge figuren. Allereerst verschijnt het elfje Windekind ten tonele. Hij praat met dieren, planten en insecten en Johannes luistert naar de gesprekken. Ook al is de tekst meer dan een eeuw uit, de dialogen zijn vermakelijk en de spiegel die de lezer wordt voorgehouden toont (helaas) een vrijwel onveranderd beeld van het gedrag van de mens. Het is zelfs hier en daar een beetje genant, want zijn wij niet allemaal als mens zo, dat we vaak wijzen naar een ander, en onszelf altijd gelijk geven? ‘Zij’ zijn fout, wijzelf hebben het bij het rechte eind.
De oude mier vertelde, dat men in grote drukte leefde wegens de veldtocht, die eerstdaags ophanden was. Men zou een andere mierenkolonie, niet ver verwijderd, met een grote macht gaan overvallen, het nest vernielen en de larven roven of doden, daarvoor zouden alle krachten nodig zijn en men moest dus eerst het dringendste werk afdoen. ‘Waarom is die veldtocht,’ zeide Johannes, ‘dat lijkt mij niet mooi.’ ‘Neen! neen!’ zeide de luizenhoeder, ‘het is een zeer schone en lofwaardige tocht. Ge moet denken, het zijn Strijdmieren, die wij gaan aanvallen, wij gaan hun geslacht uitroeien en dat is een zeer goed werk.’ ‘Zijt gij dan geen Strijdmieren?’ ‘Zeker niet! Wat denkt ge wel? Wij zijn Vredemieren.’ ‘Wat betekent dat dan?’ ‘Weet ge dat niet? Dat zal ik u uitleggen. Eens waren alle mieren voortdurend aan ’t vechten, geen dag ging er om zonder grote slachtingen. Toen kwam er een wijze, goede mier, die bedacht dat het veel moeite zou besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer te vechten.’ (….) ‘Toen noemden zij zich Vredemieren en hielden allen vol dat de eerste Vredemier gelijk had; wie dat tegensprak beten zij op hun beurt in stukjes. Op die manier zijn tegenwoordig bijna alle mieren Vredemieren geworden, en de stukje van de eerste Vredemier worden met zorg en eerbied bewaard. Wij hebben de kop. De echte. (….) Zij noemen zich Vredemieren, maar het zijn natuurlijk Strijdmieren, want wij hebben de echte kop en de Vredemier had maar een kop. Nu gaan wij eerstdaags de dertiende kolonie uitroeien. Dat is dus wel goed werk.’
De zon is de vader van Windekind, de maan zijn moeder. Dieren, planten maar ook dingen, wedijveren met elkaar, zijn jaloers, slecht gehumeurd, verdrietig, noem maar op: alle menselijke eigenschappen worden aan hen toegekend.
De paddestoelen hadden het druk onder elkaar. ‘Zie mij eens!’ zeide een dikke duivelszwam. ‘Hebt ge ooit zo iets gezien? Zie hoe dik en wit mijn steel is en hoe mijn hoed glimt. Ik ben de grootste van allen. En dat in één nacht!’ ‘Ba!’ zeide de rode vliegenzwam, ‘gij zijt zeer lomp. Zo bruin en grof. Ik wiegel op mijn slanke steel als een riethalm. Ik ben prachtig rood als de lijsterbessen en sierlijk gespikkeld. Ik ben schoner dan allen.’ ‘Stil!’ zeide Johannes, die hen wel kende van vroeger dagen: ‘gij zijt beiden giftig.’ ‘Dat is een deugd,’ zei de vliegenzwam.
Als Johannes in de ban raakt van de akelige praatjesmaker Wistik, een kabouter, laat Windekind hem achter. Johannes is gefascineerd door het boekje met de waarheid waar Wistik over praat. Johannes wil zo graag alles snappen, er zijn zoveel vragen. Hij wordt een tijdje opgenomen in een klein gezin en verliefd op Robinetta. Het ware boekje is in dit gezin de Bijbel. Maar daar trapt Johannes niet in, wat daarin staat zijn niet de antwoorden op zijn vragen, dat weet hij al. Dan komt Pluizer erbij. Een akelig wezen, die zeer goed bevriend is met ene Hein (die mager is). Over de dood leert hij Johannes, onder andere door het angstaanjagend beschreven neerdalen in de graven waarin in allerlei stadia van ontbinding verkerende lijken. Zijn eigen gestorven lichaam is het laatste dat Johannes ziet. Hein, de Dood, zelf is zachtaardig, geduldig en vriendelijk.
Deze (de Dood) rees plotseling op. ‘Ik moet heen, ‘ zeide hij, ‘ik verpraat mijn tijd. Er is hier veel te doen. Goedendag, Johannes! Wij zullen elkander nog wel weerzien. Gij moet niet bang voor mij zijn.’ ‘Ik ben niet bang voor u, ik wilde dat ge mij medenaamt. Toe! neem mij liever mee!’ Doch de Dood wees hem zacht terug, hij was dergelijke vragen gewend. ‘Neen! Johannes, ga nu aan uw werk, zoek en zie! Vraag mij niet meer. Ik vraag maar eens en dan is het tijd genoeg.’
Het eerste deel van De Kleine Johannes eindigt met de ontmoeting met de Ongenoemde, de Christusfiguur, die geen Jezus wil worden genoemd.
Het was een mens, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker. Zo diep als de ogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zachte weemoed, zoals Johannes die nimmer in andere ogen gezien had. ‘Wie zijt gij?’ vroeg Johannes. ‘Zijt gij een mens?’ ‘Ik ben meer!’ zeide hij. ‘Zijt gij Jezus, zijt gij God?’ vroeg Johannes. ‘Noem die namen niet,’ zeide de gestalte. (..) Noem hen niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie mij kenne wil, werpe de namen weg en luister naar zichzelve.
Alle antwoorden vindt de mens in het eigen hart. Zo is de boodschap overgekomen. Het eerste deel eindigt met de belofte meer over Johannes te zullen gaan horen, ‘doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken.’
In het tweede deel gaat Johannes op weg naar verzoening met de mensheid, dat hij in het derde deel, samen met Marjon, bereikt. Maar het gaat niet zomaar en in beide delen krijgt Johannes, en de lezer, opnieuw vele wijsheden ingeprent. Door Wistik komt hij in contact met Pan. Johannes ontdekt dat er een tijd was waarin de mens in harmonie leefde met de natuur, in het rijk Pan. Dat is voorgoed voorbij, maar het is ooit een vreedzame status geweest. En als het ooit heeft gekund, is het dan niet vanzelfsprekend dat het ooit weer zou moeten kunnen?
‘Hierheen! Mee naar boven!’ fluisterde Wistik. ‘Ik heb wat gevonden, daar zult ge van opkijken. Geef me maar een hand, het gaat best. Gij kunt uw lijf wel zolang hier laten liggen.’ ‘Dat zou wat moois zijn!’ zei Johannes. Maar het ging best. Hij stak zijn hand uit en zat in een wip bij Wistik op de beddekwast. En toen hij naar beneden keek, waarlijk! daar zag hij zijn lijf heel rustig liggen slapen.
Een droom. Een illusie. Een wens. Een avontuur. Alles omvat in een rijke taal en schitterende dialogen en in vele uitgaven ook nog eens fantastisch geïllustreerd.