
Eerst alle delen verzamelen en dan in een keer achter elkaar lezen, zo dacht de Literatuurder over de omvangrijke reeks ‘Het Bureau’ van J. J. Voskuil (1926-2008). Toen alle delen eenmaal op mijn boekenplank stonden leek de missie volbracht, maar toen begon het natuurlijk pas: heel veel lezen! Dat volhouden bleek geen enkel probleem. Want hoe weinig intrigerend het misschien ook klinkt, een romanserie over ‘een kantoor’, het heeft me geen moment verveeld en aan het eind van een deel verheugde ik me steevast alweer enorm op het volgende..
Hoe kan dat nou niet saai zijn? Boek na boek, zeven boeken, over het reilen en zeilen op een kantoor; een dolle boel is het daar meestal niet. Wat is er dan allemaal over te zeggen? Veel. Heel veel! Want er werken mensen op het kantoor. Daarin is Het Bureau een serie die m.i. doet wat literatuur hoort te doen: het houdt een spiegel voor. Het handelt over het ‘gewone’ leven. Het verhaalt over menselijke verhoudingen in een bepaalde tijdgeest (het eerste deel van de serie speelt in 1957, het laatste in 1987). De lezer leeft mee in de tijd en het vertelde is tijdloos. En van alle woorden die er zijn geschreven is er geen op de maar liefst 5500 bladzijden overbodig of teveel.
De dertig jaar zijn over zeven delen verdeeld, en wel als volgt:
- Meneer Beerta ( 1957- 1965, uitgegeven 1996)
- Vuile handen (1965 – 1972, uitgegeven in 1996)
- Plankton (1972 – 1975, uitgegeven in 1997)
- Het A.P. Beerta-Instituut (1975 – 1979, uitgegeven in 1998)
- En ook weemoedigheid (1979 – 1982, uitgegeven in 1999)
- Afgang (1982 – 1987, uitgegeven in 2000)
- De dood van Maarten Koning (1987 -1989, uitgegeven in 2000)
De delen Vuile handen en Plankton werden in 1997 bekroond met de Bordewijkprijs voor verhalend proza. Voor Plankton ontving Voskuil tevens de Libris Literatuurprijs, in 1998.
De titel van het laatste deel stemde mij al direct na aanschaf wat treurig, want ik was al bij de eerste zinnen van Maarten Koning, vanuit wiens perspectief is geschreven, gaan houden. Zijn eigengereidheid, zijn weerzin tegen bureaucratie vooral. Zijn hekel aan pennenlikkers en geslijm, aan oneerlijkheid, maar ook: zijn aandoenlijke sociale onhandigheid en lichtgeraaktheid. Zijn kwetsbare aard raakte me.
Het was geruime tijd stil. Toen stond Beerta opnieuw op. Hij keek naar Maarten. ‘We moeten het er nu nog over hebben hoe je me nu voortaan moet aanspreken, nu ik geen directeur meer ben.’ De opmerking verraste Maarten. ‘Ik blijf maar gewoon meneer Beerta zeggen,’ zei hij zonder op te kijken. ‘Zoals je wilt,’ zei Beerta koel. Hij draaide zich om en ging weer zitten, bij Maarten de indruk achterlatend dat hij door dat antwoord diep gekwetst was (uit: deel I Meneer Beerta)
Tegen wil en dank raakt Maarten Koning bij het wetenschappelijk instituut, het Bureau, betrokken. Hij krijgt een baan aangeboden en neemt die aan. Eenmaal onderdeel van deze werkomgeving lijkt hij er niet meer vanaf te kunnen komen. Zoals velen van ons overkomt of is overkomen: je wilt misschien best wat anders gaan doen dan het werk dat je vandaag doet, maar je neemt geen actie en voor je het weet werk je er alweer jaren. Frustratie voert soms de boventoon bij alle taken en activiteiten waar Maarten zich verantwoordelijk voor voelt, of hij het nu is of niet.
‘Ik kan geen nee zeggen omdat ik me schuldig voel en ik voel me schuldig omdat ik de pest aan mijn werk heb! En laat me nou alsjeblieft dat rotcommentaar schrijven!’
Konings vrouw Nicolien haat, net als Maarten, ambitie, jacht naar geld en status. Maar al wil Maarten Koning het werk dat het wetenschappelijke bureau doet niet al te serieus nemen, zijn verantwoordelijkheid is onmiskenbaar en zijn rol groeit alleen maar. Dat drukt zwaar op hem en hij zet zich zo goed en zo kwaad als dat gaat in. Het wetenschappelijk bureau waar hij dag in dag uit tegen wil en dank bij betrokken is beheerst of hij nu wil of niet een belangrijk deel van zijn leven. Een deel waar hij over tobt, waar hij mee worstelt en onder lijdt.
Na het eten maakte de hoofdpijn langzaam plaats voor een grote helderheid waarin hij alles doorzag en die hem een grote rust gaf. Hij zette een plaat op en luisterde met zijn hoofd tegen zijn kussen, als een herstellende zieke, naar de muziek. ‘Hoe kwam dat nou?’ vroeg ze. ‘Van dat contact met al die vreemde mensen. Ik kan daar niet tegen.’ ‘Gek he?’ ‘Ja, gek.’ Ze zweeg even. ‘En wat wou je daar nou aan doen?’ ‘Daar wou ik niets aan doen, ‘ antwoordde hij. ‘Gewoon weer naar mijn werk gaan morgen.’
In deze romanserie is de hoofdpersoon Maarten Koning degene door wie de lezer alles te weten komt. We kijken dus, en kunnen niet anders zien dan, via zijn perspectief. Wat de andere romanfiguren denken weten we niet. We zien ze door Maartens ogen en we beleven hun belevenissen door zijn gedachten. Zo leeft de lezer vanzelf steeds mee met de romanfiguur Maarten Koning. Of hij zich nu ergert aan een collega, of hakketakt met zijn vrouw Nicolien, onderweg is in de trein met Beerta of op een Duitstalig congres een lezing moet geven, de lezer is erbij.
Het leidt geen twijfel dat Koning op Voskuil is gebaseerd. Voskuil was zelf zo’n 30 jaar als adjunct-wetenschappelijk medewerker betrokken bij het Meertensinstituut, als hoofd van de afdeling Volkskunde. Hij woonde in Amsterdam, had katten en wandelde in de Auvergne, net als Maarten Koning. Wat er wel en niet ‘echt’ is gebeurd is voor mij persoonlijk niet zo’n belangrijke vraag. Maarten Koning bestaat en blijft bestaan, zonder twijfel, en hij is in het leven geroepen door Han Voskuil, en die prestatie bewonder ik.
Taai of saai wordt het verhaal over het werk en de vaak repeterende en soms tamelijk alledaagse, of verplichte, belevenissen van Maarten, zijn familie en collega’s helemaal nergens, wat mij betreft. Ik heb geen bladzijde overgeslagen, zelfs de in de Duitse taal geschreven pagina’s (niet mijn sterkste kant) als Maarten voor zijn werk op congressen spreekt heb ik doorgeworsteld, en met plezier. De dialogen zijn zeer geloofwaardig en aansprekend geschreven. De lezer is toehoorder, het is alsof je meeluistert en erbij bent. Of het nu een verhandeling is met Beerta of een andere ‘meerdere’ over een beleidskwestie, met een collega over het werk of met Nicolien over de katten of het avondeten. Als Maarten blundert voel je als lezer bijna zelf schaamte. Dat komt door de stijl die Voskuil hanteert. De lezer zit zo op de hoofdfiguur dat hij er vrijwel mee samenvalt.
Tenslotte: aan humor is in geen van de delen enig gebrek. Het zit in de dialogen, de omstandigheden of het gestuntel van Maarten zelf. Ik heb vaak hardop gelachen, ondermeer om heerlijk echtelijk gedram. Een voorbeeldje daarvan vormt onderstaand gesprek, nadat Nicolien zich had geergerd aan Maartens geoefen met geluidsopnames op zijn bandrecorder en hem had verboden haar stem op te nemen.
‘Moet je niet oefenen?’ vroeg ze toen ze na het eten in de kamer zaten. Hij zat de krant te lezen. ‘Ik mag toch niet oefenen? antwoordde hij, nog altijd verongelijkt. ‘Maar je moet toch oefenen? Of moet je soms niet oefenen?’ ” Ik hoef niet te oefenen. Ik doe het zo wel.”En waarom zei je dan eerst wel dat je moest oefenen?’ Hij had daar geen antwoord op. ‘Je laat het toch niet om mij?’ ‘Natuurlijk laat ik het om jou!’ viel hij uit. ‘Dacht je dat ik nog eens zo’n rotzooi aan mijn kop wil hebben?’ ‘Dan wil ik dat je gaat oefenen!’ ‘Ik heb geen zin om te oefenen.’ ‘Maar ik wil dat je oefent. Anders betekent het dat je nog boos bent!’ ‘Straks.’ ‘Wanneer straks.’ ‘Als ik de krant uit heb.’ ‘Als je het dan ook maar doet!’ Hij legde met een zucht zijn krant neer. ‘Godverdomme! eerst mag je niet oefenen en dan moet je oefenen. Ik wil helemaal niet meer oefenen. Hij tilde met tegenzin de bandrecorder op het krukje en haalde de deksel eraf.
Heel herkenbaar. Dat is Het Bureau. In alle opzichten.